|
Wiegelied
Gezegend
vruchtje dat
gerijpt in haar
moederschoot
als bloesemend
appelboompje
in mensenaarde
wortelschoot.
Het piemeltje
van God
lag lief en
bloot
te rusten
in haar hand
die eeuwigheid
omsloot.
Rondom
het eerste
klokgelui
van kleine kloot-
jes liefde
kloppend
aan haar hart
als nastoot-
jes geboorte -
eerste
bevrediging
die het genoot.
|
Maar toen
het werd omsneden
kleurde de hemel
rood.
Toen om drie uur
het voorhangsel
doormiddenscheurde
ging hij dood.
Zwaar woog
het dode kind
dat zij wiegde
op haar schoot.
Maar hoorbaar
bleef zijn hartslag
toen de aarde
bloed vergoot
alsof zijn wezen
als verrezen
weer aan haar
ontsproot.
De levensboom
werd van liefde
goddelijk en
groot.
Zijn lichaam
dagelijks
gerezen
brood.
|