|
Geboortelied
Wonder van God, in ‘t diepste geheim
werd leven een adem, een kind.
Een boom hooggeheven droeg winterse rijm,
in ‘t dal woei een scheppende wind.
God hing in ‘t lover van geurige tijm
waar het paradijs weer begint.
Een lied en een lach,
een zon-nieuwe dag
waar godslief en veel wordt bemind.
Wonder van God, volle aarde van groen
met blozende vruchten gekroond.
Een roep en een bede, een hand en een zoen,
een huis tot het laatste bewoond.
Gewelven geloof, openbaringen doen
en knielen met leven beloond.
En handen tezaam
omhelzen Gods naam,
het kind van het wondere doen.
Wonder van God, binnenstromende zee,
die levende aarde gewon.
De streling van vreugde, ontwakend in wee,
een rijpende vrucht in de zon.
Ogen als vensters, heelal achter twee,
de vloed van de bruisende bron.
En harten van vuur
bezingen het uur
dat Gods spel voor eeuwig begon.
|