|
Genesis
Geruisloos kwam zij uit haar schaduw treden,
haar armen spreidend naar het nieuwe licht.
Zij streek de haren weg uit haar gezicht,
een glimlach brak de ban van het verleden.
Zij hoorde hoe als een golf omhooggerezen
een walvis tot in de riffen om haar riep -
en dan als een dronken minnaar uit een diep
schemerlicht haar lippen zocht te lezen. br>
Toen de roep van dier tot dier begon,
voelden de bomen dat hun lenden leefden.
De dalen zagen dat de bergen zweefden
toen een dier zich rechtte naar de zon.
Het waste zich, uit zijn cocon van aarde
losgebroken, in het schuim van de zee.
Vlinders vlogen in zijn wilde haren mee
en dansten om zijn lichaam toen het paarde
met de danseres van de eeuwige fonteinen.
Toen de aarde uit een ijle droom ontwaakte,
het oude waterdichte kleed van hun naakte
schouders gleed, werden wolken tamboerijnen
oergeweldig als verliefden vallend op elkaar.
Hun monden neuzen schaterlachten, hun zang en
spel, het eerste strelen van hun kussenwangen
klonk over zee. God werd een mensenpaar.
Leviathan zat op het strand en blies
een bruidslied in een koor van duinen.
Dan werd het stil en zwegen de bazuinen.
Vanuit de hemel woei een zachte bries.
|