|
De reis
Onderweg voelde ik dat de hand
van God op mijn schouder lag.
Hij zei: ik wilde met je
meegaan als het mag.
Maar soms week hij plotseling
als een schaduw van mijn zij.
Dan sloeg de twijfel toe.
Hield hij nog van mij?
Ik vroeg: wees mij
een god die ik bij de hand
kan nemen, een mond die lacht
en van mijn kussen brandt -
dan zal mijn bron weer stromen
en kan ik ieder tij doorstaan.
Toen zag ik op zijn weg
mijn beminde voor mij staan.
Vanaf die dag was geen berg
te hoog, geen dal te diep.
Ik wist dat in mijn beminde
God zwijgend naast mij liep.
God is de liefde onderweg
en woont in ons bestaan.
Maar hoe kan ik blijven leven
als mijn beminde dood zal gaan?
Ik zal in dankbare gebeden
de stille weg naar God inslaan,
het hoofd geheven dag na dag
mijn beminde laten voortbestaan.
Toch zal ik uiteindelijk sterven
van heimwee in mijn laatste kracht.
Maar in de verte word ik opnieuw
door mijn beminde opgewacht.
Het laatste stukje weg zullen wij
dansend zingend samen gaan.
God zal weer als geliefde
tussen ons in staan.
|