Genesis 2
Toen God hemel
en aarde gemaakt had
groeide er op aarde
nog geen struik
in het wild
en geen gras
op het veld.
Maar een damp steeg op
uit de aarde die heel
de aardbodem drenkte.
Toen vormde God
de mens uit klei
en blies in zijn neus
de levensadem - zo werd
de mens een levend wezen.
Nu plantte God
een tuin in het oosten
en plaatste daarin
de mens die Hij
gemaakt had.
Uit de bodem liet God
allerlei bomen opschieten,
prachtig van vorm
en met heerlijke vruchten.
En midden in de tuin
stond de levensboom.
Er ontsprong een rivier
die de tuin bevloeide.
God gaf de mens deze tuin
om die te bewerken en bewaken.
|
En God sprak
het is niet goed voor de mens
dat hij allen blijft -
ik zal een hulp voor hem
maken die bij hem past.
Hij bracht de mens
in een diepe slaap.
Terwijl hij sliep nam God
een van zijn ribben en zette
er vlees voor in de plaats.
Dan bouwde God
een vrouw uit de rib,
die hij uit de mens
had genomen en leidde
haar tot de mens.
Toen sprak de mens : zij is
been van mijn gebeente,
vlees van mijn vlees -
mannin zal zij heten, want
zij is van de man genomen.
Daarom verlaat de man
zijn vader en moeder
en hecht hij zich
geheel aan zijn vrouw;
en zij worden één vlees.
De mens en zijn vrouw
waren allebei naakt
maar zij schaamden
zich niet
voor elkaar.
|