|
Kinderjaren
Maria en Jozef droegen
hun eerste kind
naar Jerusalem
en wijdden het God toe.
Twee hoogbejaarden,
Simeon en Anna,
namen Jezus in hun armen
en omhelsden het leven.
Maar de eerste schaduw
sloeg als een zwaard
in op het licht:
dit kind zal teken
zijn van tegenspraak -
val en opstanding van velen.
Het zwaard van droefheid
was geheven.
Als kind al
politiek vluchteling,
uitgeweken naar het land
van oude slavernij -
waar Mozes schuilde
tussen het riet
om het volk van God
de vrijheid in te leiden.
De ballingschap voorbij
keerden Jozef en Maria
met hun hele gezin terug
in hun woonplaats Nazareth.
Daar op het platteland
groeide Jezus, vrij
en met een open geest,
op in het volksgeloof -
ver van het centrum
van het geloof,
vrij van het bolwerk
van de bezettingsmacht.
Daar waar mensen leefden
met hun zinnen -
waar het eigen lichaam
heel en heilig was.
Als twaalfjarige op de
drempel van volwassenheid,
voor het eerst mee
naar de Stad van Vrede
om Pasen te vieren -
om er drie dagen langer
dan iedereen te blijven
in Vader’s huis.
Jezus moest van anderen
horen wie hij was:
dat Jahweh’s engel
de herders had gesproken,
een nieuwe ster hem
koning had genoemd -
dat wat hij droomde
werkelijkheid was.
Wilde hij als dertienjarige
na het Paasfeest-vieren
terug naar Bethlehem....
om uit te kunnen huilen
met zijn gezicht in het zand,
waar niets meer wilde groeien,
geen kinderstem meer klonk,
zijn naam verstorven was?
Moest hij de lijdensweg
van al zijn broertjes gaan?
Als dan de avondstilte
neerstreek in het dal,
stond hij aan het ravijn
voor zich uit te dromen:
wat Jahweh van hem wilde
en waarom juist van hem?
Een jongensdroom was hij
van God en van de mensen.
Zijn ouders volgden hem
vol schroom - want wie kan
het vuur van God verdragen
als het smeulen blijft om
steeds weer te ontvlammen?
Maar jezus bleef hún kind....
|