|
Watermuziek
(naar psalm 17, 17 ‘fontes aquarum’)
God van de wateren en de zeeën,
tot U roep ik dag en nacht:
steek uw hand naar mij uit,
trek mij op het droge
als ik dreig te zinken
of in roekeloosheid onderga.
Gij zijt de veilige oever,
de grond onder mijn voeten.
Ik dorst naar levend water,
putten wil ik uit de levensbronnen
die diep in mij, diep onder mij
opwellen naar het licht.
Gij weet hoe dor ik vaak
door eigen bedding stroom.
Leer mij het verschil tussen
dorst en dronkenschap.
Doe mij dorsten, drinken
uit eigen bron en levensader.
Maar dat ik niet in mijzelf verdrink!
Dat ik drink om uit te kunnen stromen
in het dorre land van alwie dorst.
Breng mij naar het eiland
waar mijn geliefde woont:
zij reikt mij uw beker.
Houd mij bij de hand, Gij Sterke,
aan de rand van een kolkende wiel
wanneer ik mij te ver dreig
over te buigen naar de diepte -
omdat ik langs de stroomversnelling
van mijn leven niet diep genoeg
kan reiken. Houd Gij mij vast en
leer mij de regelmaat van eb en vloed.
Houd mij onder de hoede van uw ogen
als golven hartstocht mij overspoelen.
Ik roep tot U: houd Gij mij tegen
wanneer ik binnenzwem in havens
waar anderen hun boot hebben gemeerd.
Maar laat mij in open zee genieten
van het op en ondergaan in U en
de uitzinnigheid van uw eeuwige verte.
Uw zwijgzaamheid en uw afwezigheid
zijn uw antwoord. Gij zegt mij:
voor je roept om Mij, leer eerst te
roeien met de riemen die je hebt -
leer tegen stroom op te varen.
Hoor Mij zingen in de watermuziek
van duizend diepe zeeën, waar
alle levensliederen ontstaan.
Ik moet leren op eigen kracht
van dag tot dag de oversteek te wagen.
Ik moet leren zwemmen naar de overkant
waar Gij mij roept en klaar staat
om mij aan wal te brengen.
Daar mag ik rusten in het groene gras.
Daar mag ik drinken uit de schelp van
uw hand waarin mijn naam staat geschreven.
|