|
Feestlied
Een vogel
zag de mensen
met twee armen zwaaiend
en twee benen
om en om
zich voortbewegen
over gebaande wegen.
Wat een verdriet,
dacht de vogel,
dat zijn vleugels
in armen zijn veranderd
en hij gekluisterd is
aan de aarde.
Nooit zal hij meer
kunnen opstijgen
naar de hemel.
Wat een geluk,
dat ik een vogel ben.
Een boom
zag de mensen bewegen
van de ene plaats
naar de andere,
rusteloos,
nergens een vast punt,
zonder wortels.
Hij voelde medelijden
met de mens
en de tranen stroomden
langs de binnenkant
van zijn bast.
Hij peinsde:
wat heerlijk zo diep
geworteld te zijn
in weer en wind.
Wat een geluk,
dat ik een boom ben.
Maar de mens
spande zijn hangmat
tussen twee bomen
en riep uit:
wat een geluk,
dat er bomen zijn.
En hij spreidde
zijn armen - en zie:
twee duiven
streken neer op zijn handen.
Hij koesterde hun kopjes
en streelde hun vleugels.
Dan zong hij,
wat een geluk,
dat er vogels zijn.
Maar wat een feest
om een mens te zijn,
die van hen genieten kan.
|