|
De heilige koe
Ik zag hoe een koe
voor de laatste keer
omkeek naar de stal.
Eenmaal van de been
onder haar zware uier
kon zij nog nauwelijks
tegen de steile laadklep
op van de veewagen.
Als een versleten melkfabriek
werd zij afgevoerd
naar een fricandellenfabriek.
Zij loeide van ellende.
Van haar tien kinderen
troffen haar vijf dochters
hetzelfde lot:
de jeugd was kort
het gras was kort -
amper achttien maanden oud
bij de eerste eisprong
volgde de eerste sprong
van een gevoelloos dier.
Het dunne plastic slangetje
vond in een paar seconden
de weg naar de baarmoeder.
Nooit had zij genoten
van een bevriende stier
die dagen lang rond haar
bleef draaien en paaien
en zijn zware kop neerlegde
op haar schouders, haar likkend
over haar hele lijf. En nooit
had zij mogen ruiken aan zijn zaad.
Nooit was zij wild besprongen
door dat machtig mannelijk dier
dat als een pinus in haar
wortelschoot tot zijn stam.
Vier van haar vijf zonen
was een ander lot beschoren.
Zij leefden maar drie maanden,
Zij stonden in een smalle kooi
waarin ze niet languit
of op hun rug konden liggen -
bloedarmoedig wankelend
van zwakte en krampen,
met ogen die uitpuilden
tegen een donkere wand.
Wit vlees in de supermarkt,
nooit een streepje zon gezien.
Haar jongste zoon was
met zijn breed voorhoofd
en zijn zwaar onderlijf
de trots van de familie.
Maar hij werd te licht bevonden -
zijn moeder kwam voor de vererving
een tiende procent vet tekort.
Zo werd hij tentoongesteld
bij de slager in het dorp:
in dunne schijfjes,
biologisch geteeld,
lag hij in de etalage.
Moeder Melk -zo werd zij genoemd
in het dagelijks gebruikhad tien inseminaties
en drie operaties doorstaan.
Drie lange littekens in haar zij
vertelden het lijdensverhaal
van de brede kalveren
die de mens had gewild.
Haar hele lijf had
jaar in jaar uit
op volle toeren gedraaid.
De medicijnkast deed de rest.
Honderdduizend liter melk
hadden de zuignappen
machinaal weggezogen
uit haar moederborst.
Zij had haar kinderen
slechts in haar weeën gezien.
Nooit had een kalfje aan haar
gesabbeld en getut.
Geen vaderdier om even
tegenaan te schurken.
Geen dartelen en dollen
in een wei met madelieven.
Haar moederborst waaraan
de hele mensheid dronk
scheerde rakelings de grond.
Nog nooit had zij gestoten
maar toch had men haar
de beide hoorns afgezaagd.
Haar ogen stonden zacht.
Nooit had zij een emmer
met melk omgeschopt,
nooit met haar staart iemand
in het gezicht geslagen.
Zij was een heilige koe.
Ik denk niet goed
over de mensen, dacht zij.
Hoe zullen zij -als zij zelfs
met mij zo om durven gaan -
elkáár uitbuiten en uitkleden,
hen die weerloos zijn
voortdurend naar het leven staan!
De aarde is een tranendal.
Zal ik nu naar de hemel gaan?
Weer loeide zij
en dit keer
om God.
|