|
Als bergkristal
Zij was zo licht, zo helder
van meer dan negentig lentes,
in stille nachten wachtend op de dood.
Geen tanden meer, enkel een glimlach
om haar mond en nog wat dunne haren.
Gaat het een beetje, zei ik.
Goed, zei zij nauwelijks hoorbaar.
Zo lief en klein geworden moest zij wel
rusten in de palm van Gods hand.
Bidden zal niet goed meer gaan, zei ik.
Ik kan nog bidden vóór ... zei zij.
Ik zal voor je bidden, zei ik.
We kunnen ook sámen bidden, zei zij.
We baden samen een Weesgegroet en
haar glimlach blééf maar op haar gezicht.
Doorzichtig van God als bergkristal
was zij doorlicht van zielevrede.
God had mij aangeraakt en eerbiedig
trad ik terug uit de ziekenkamer terwijl
mijn ogen op haar bleven rusten.
|