Knotwilg
Mijn wilde levensgeest
is al een mensenleven lang
geknot en gesnoeid.
Steeds weer werd
het reikhalzend leven
onder de kaalslag
van de tijd
als brandhout
bijeengebonden
ten prooi aan
het heilig vuur van
wetten en geboden.
Als een uitgeholde boom,
sta ik verloren
langs een greppel
in het veld.
Ik schep wind
en kreun.
Uiteengewaaid
dreig ik
in slagregens
te breken
en neer te storten
over mijzelf.
Mijn leegte
raakt mijn huid,
langszij stroomt het leven,
waar de lichtglans
van al het levende
mij in leven houdt.
Maar waar is de brandhaard
in mijzelf gebleven?
Waar die kracht
die uitbotte
ieder jaar,
bloeiend aan mijn stam?
Waar is die helderheid
die mij doorzichtig
maakte voor mijzelf?
Waar de levensstroom
die God deed golven.
in mijn bloed?
Waar is mijn bron,
mijn nieuwe grond?
Krampachtig grijpen
mijn wortels
zich vast
in dorre bodem.
|
Als jij, mijn lief,
mij niet voortdurend
had gestut en
opgericht als ik
boog onder de stormen,
zou ik gevallen zijn.
In jouw licht
kan ik herleven,
in jouw koestering
weer aangroeien.
In jouw armen
kan ik blijven staan.
Dat eens voorgoed
een jonge boom
uit de holte van de nacht
zijn wortels
in mijn wezen
uit zal slaan -
de oude bast
het jonge leven schut
dat oprijst
in het morgenlicht.
Dat mijn levensgeest
in God op mag gaan.
|