|
Als de wind gaat liggen
Wind uit het koude noorden
met kristallen vleugels,
overwinter op mijn velden
en zuiver mijn diepe gronden.
Verwaai de duisternissen
waarin mijn ziel verstikt,
verjaag uit mijn geest
de broednesten en resten van
vervreemding en verdriet
waardoor mijn hart verkilt.
Storm door mijn lichaam
om mij tot trouw te harden.
Stuw mijn wezen in de hoogte,
voer mij naar het grote licht.
Wind uit het warme zuiden,
waai binnen door de poort
van mijn moestuin
waar de watermeloen bloeit.
Stroom kabbelend
door mijn bloemenzee,
trek door de malse voren
waar het jonge zaad ontkiemt.
Baan voor mijn beminde
een weg door het hoge koren:
hij komt eten van mijn brood!
Maar koester nu zijn zinnen,
streel zijn schoot
met zonnedauw.
|